Toen de veertiende nacht aanbrak, waren we nog steeds op drift in de Adriatische Zee. Omstreeks middernacht vermoedde de bemanning dat we land naderden. Ze gooiden het dieplood uit en peilden twintig vadem, en na even gewacht te hebben gooiden ze het lood nog eens uit en peilden toen vijftien vadem. Uit angst om op een klip te lopen, wierpen ze van de achtersteven vier ankers uit en baden dat het dag mocht worden. Maar toen de bemanning het schip wilde verlaten en de sloep te water liet onder het mom dat ze ook boegankers wilden uitbrengen, zei Paulus tegen de centurio en de soldaten:
‘Als zij niet aan boord blijven, kunnen jullie niet worden gered.’ Daarop kapten de soldaten de touwen van de sloep en lieten hem in zee vallen. Kort voor het aanbreken van de dag spoorde Paulus iedereen aan om iets te eten. Hij zei:
‘Jullie wachten nu al veertien dagen af, zonder ook maar iets gegeten te hebben. Ik raad jullie aan om nu iets te eten, want dat zal bijdragen tot jullie redding; niemand van jullie zal een haar worden gekrenkt.’ Toen hij dat gezegd had, nam hij een stuk brood, dankte God in aanwezigheid van allen, brak het brood en begon te eten. Dat gaf de anderen moed, zodat ook zij gingen eten. In totaal waren we met tweehonderdzesenzeventig mensen aan boord. Nadat iedereen genoeg had gegeten, maakten ze het schip lichter door het graan overboord te gooien.